woensdag 27 november 2013

De hulpillusie


Wanneer - zoals recent op de Filippijnen - een orkaan hele steden en dorpen wegvaagt, en de lokale bevolking dakloos maakt, is het duidelijk dat humanitaire hulp moet worden geboden. Toch heeft de Nationale Hulpactie voor de Filippijnen in Nederland 'slechts' 25 miljoen euro opgebracht (tegen ca. 200 miljoen voor de slachtoffers van de tsunami in 2004). Ongetwijfeld zal de economische crisis hierbij een rol spelen, maar het geeft ook aan dat er door veel mensen anders tegen ontwikkelingshulp wordt aangekeken dan pakweg 20 jaar geleden.
Heeft die hulp wel zin? Komt het echt terecht bij de mensen die het nodig hebben? En wat blijft er van al die gedoneerde euro's aan de strijkstok hangen? Niet alleen de doorsnee televisiekijker stelt zichzelf deze vragen, ook wetenschappers kiezen meer en meer ontwikkelingshulp als onderwerp van onderzoek.
Zo proberen ontwikkelingseconomen tot een kosten-baten analyse te komen, die non-profit organisaties meestal achterwege laten (wat hebben  alle muggennetten, waterputten en scholen opgeleverd?) Daarnaast wordt volop nagedacht over andere manieren van hulp geven, waarmee het huidige, falende systeem van ontwikkelingsghulp kan worden doorbroken.


Iemand die al decennia geleden is begonnen met het meten van ontwikkelingshulp is de Schot Angus Deaton. In  een interessant interview, onlangs in De Volkskrant*, stelt hij dat ontwikkelingshulp niet alleen zinloos is, maar dat de drang van het Westen om 'goed te doen' zelfs vaak averechts werkt. In 2011 is wereldwijd 133 miljard dollar (98 miljard euro) aan ontwikkelingshulp uitgegeven. Dat zou voldoende moeten zijn om aan de nood van een miljard mensen onder de armoedegrens (1,25 dollar per dag) enigszins tegemoet te komen. Toch leeft nog steeds een groot deel van de wereldbevolking in bittere armoede en blijken de landen die het meeste geld hebben ontvangen, de minste welvaartsstijging te laten zien. Dat komt volgens Deaton doordat corrupte landen het ontwikkelingsgeld gebruiken om hun eigen machtspositie te versterken. De kans dat zo'n regering het geld gebruikt voor publieke diensten als onderwijs en zorg is nihil..
Conclusie: armoede is niet louter het gevolg van gebrek aan middelen, maar vooral van 'slecht bestuur, giftige politiek en niet-functionerende instituties'.
In zijn boek The great escape: health, wealth and the origins of inequality (2013) vergelijkt Deaton de verschrikkelijke leefomstandigheden van arbeiders in het 19e eeuwse Londen met die van textielarbeiders in Bangladesh nu. Maar waar de Engelse arbeiders door economische groei en wetenschappelijke vooruitgang aan gebrek en ziekte konden ontsnappen, bleven de burgers van de voormalige Britse kolonien hangen in armoede en ongelijkheid. Economische groei in de Derde Wereld leidt niet automatisch tot welvaart, het vergroot zelfs de ongelijkheid. Dat komt - aldus Deaton -   opnieuw door slecht bestuur en het onbreken van mondige burgers. Vandaar dat hij hamert op het belang van onderwijs, democratisering en mobilisering van burgers.
In plaats van ontwikkelingshulp geven, zouden we volgens Deaton de industrie moeten steunen om medicijnen en vaccins te ontwikkelen tegen tropische ziekten. Verder moeten we iets doen aan de handelsbeperkingen, waardoor arme landen niet mee kunnen profiteren van de globalisering.

 Overigens is Deaton nog wel voor hulp geven bij humanitaire rampen. Maar hoe omzeil je dan de corrupte regering en de falende instituties? Met die vraag zijn weer andere wetenschappers bezig (zie het artikel 'Eperiment armoede'  van T. Mudde in de Volkskrant van 23-11-2013).
Zo heeft de Amerikaanse onwikkelingseconoom Paul Niehaus een aantal jaren geleden de organisatie Give Directly opgericht met als doel de armen in Afrika direct en zonder voorwaarden geld te geven. Geen waterputten of scholen, maar contant geld. In West-Kenia selecteerden Niehaus en zijn medewerkers een groep bewoners van een huis met dak van gras (hetgeen een sterke voorspeller van armoede is).Een deel van die bewoners kreeg door loting een bedrag van 800 euro (ca. een half jaarinkomen), de andere bewoners (de controlegroep) kregen niets.
Traditionele ontwikkelingswerkers vreesden dat de gelukkigen het geld zouden uitgeven aan alcohol, tabak of gokken, maar dat bleek geenszins het geval. De bewoners die geld hadden ontvangen bleken hiermee rationeel om te kunnen gaan: ze kochten een koe of vervingen hun grasdak (dat heel erg lekt)  door een dak van metaal. Een van hen kocht behalve een nieuw dak ook een motor en verhuurt zichzelf nu als taxichauffeur. Hierdoor kon hij zijn oude werk (stenen sjouwen voor 2 dollar per uur) vaarwel zeggen en lijden zijn kinderen niet langer honger.Vergeleken met de de controlegroep (die geen geld kreeg) stegen de inkomsten van de geldontvangers uit vee met 48% en die uit ondernemerschap met 38%.
Deze aanpak lijkt dus een positief effect te hebben, al moet direkt  worden opgemerkt dat wat in het ene land goed werkt in een ander land helemaal niet mogelijk is. In Kenia heeft bijna iedereen een mobiele telefoon en kan men op die manier geld aan elkaar overmaken. Zonder deze infrastructuur had GiveDirectly met koffers vol contact geld door het land moeten trekken, had voor  dure beveiliging moeten zorgen etc.
Ook dringt zich de vraag op het ethisch geoorloofd is om een dergelijk sociaal experiment uit te voeren: om de ene arme bewoner een heleboel geld te geven en de andere even arme bewoner niets (al zeggen de onderzoekers dat er zich geen merkbare spanningen voordeden tussen geldontvangers en degenen die niets kregen).

Het boek van Deaton is te leen in de Bushuisbibliotheek en staat daar op de plank onder nummer 83.14 048.

 * De Volkskrant d.d. 5-10-2013 (artikel 'Goed doen pakt verkeerd uit' door Carlijne Vos)